Op de meeste kastelen was er het hele jaar door maar weinig voedsel, maar bij speciale gelegenheden (bijvoorbeeld als de koning kwam) was het hele kasteel in rep en roer. Iedereen liep met eten te sjouwen en te vloeken. De rentemeester controleerde of de voorraden graan niet beschimmeld waren en de wijn niet zuur was geworden. In de middeleeuwen wisten de mensen nog niet zoveel van voedsel conserveren daardoor bedierf alles heel snel.
Pas later kwamen ze erachter dat als je het vlees rookte en het daarna flink inzoutte het langere bewaard kon worden. Soms werd het vlees samen met vruchten in lagen in een ton gedaan zodat het vruchtensap in het vlees trok en er zo ook voor zorgde dat het langer houdbaar bleef. Elk kasteel moest over een eigen waterbron beschikken, zeker in geval van oorlog. Dit had alleen een nadeel, want als het de vijand lukte om bij de onderaardse waterbron te komen konden ze zo de hele stad vergiftigen.
|