De gilden
Alle handwerklieden hadden een eigen vereniging. Deze werden 'gilden' genoemd. Rondtrekkende handelaren waren de eersten die een gilde oprichtten. Samen te reizen was veiliger.
Handelaar
Er was een bakkersgilde, een vleeshouwersgilde, een smidsgilde en ga zo maar door. Niemand mocht een ambacht (beroep) uitoefenen als hij niet lid was van een gilde.
Maar je kon niet zomaar lid van een gilde worden. Je moest eerst op jonge leeftijd in de leer bij een baas. Zo'n 'leerjongen' woonde in huis bij zijn baas. Vaak moest hij in de werkplaats slapen en er werden regelmatig klappen uitgedeeld aan hem.
Na een paar jaar werd hij een 'gezel'. Dan kon hij in dienst gaan bij een meester en kreeg hij ook loon. Dat was al een stuk beter. De gezel leerde er de fijne kneepjes van het vak.
Een gezel helpt zijn meester:
Als de gezel alles geleerd had wat hij moest leren, moest hij een meesterproef afleggen. Als hij slaagde was hij zelf een 'meester'. Dan kon hij voor zichzelf beginnen. Tenminste als hij dat mocht van de andere gildeleden.
een gildemeester
Het gilde bepaalde ook hoeveel en welk werk de meester kreeg. Zelfs hoeveel knechten hij in dienst mocht nemen. De leden van één gilde woonden meestal in dezelfde straat. Dan was hun werk beter te controleren door de bode van het gilde. Je ziet nog heel veel straten in steden met zo'n naam.
|